ERROR’S VIRTUAL REALITY: HUGO
Introductie
De onderstaande tekst is gebaseerd op een eerder in de By The
Way… en de Vakidioot gepubliceerde tekst, maar kan daarvan in hoge mate
afwijken.
Dit is de e keer dat deze pagina wordt
opgevraagd, sinds 1 november 1995.
Deel I
Buiten is het nog stikdonker. Dat wil zeggen, op die momenten dat het
niet bliksemt, wat niet zo heel vaak is. Het regent daarbij zoals het in
jaren niet meer geregend heeft, in deze buurt. (Hugo moet lachen om zijn
eigen gedachten. Het lijkt een beetje op de openingszin van de beroemdste
roman van Snoopy: "It was a dark and stormy night.") Waar het nu even om
draait is of het droog blijft in de tent. Regen op je dak is leuk, als het
een beetje regen is, maar als het een constant salvo wordt kan het uit de hand
lopen, zeker in een nieuwe (uitgedroogde) tent.
Hugo controleert z’n slaapzak. (Het is net een leesboekje uit de eerste
klas van de lagere school: Jan eet een ap-pel, Hugo con-tro-leert zijn
slaap-zak. Heet dat trouwens tegenwoordig niet ‘basisvorming’? Wat een
nonsens…) Nee, zo te zien is alles nog droog. Voorzichtig met je rug van je
hand langs het doek van de binnentent. Het is een beetje doorgestoven bij de
eerste stortregens, maar nergens zijn er grote druppels. Mooi.
Nu het onweer zelf. Slaaptent open, door de zijflappen heb je een mooi
uitzicht op de heuvels aan de overkant van het dal. Daar hangt het onweer
boven. Nouja, je kunt eigenlijk niet zeggen dat het onweer ergens hangt, het
is overal. Hij herinnert zich een passage uit Feynman over onweer. Dat er
een soort toptijd is waarop overal ter wereld het meeste onweer voorkomt.
Iets van acht uur ’s avonds Greenwich tijd ofzo, maar dan echte tijd zonder
aftrek voor zomer. Zoiets. Feynman is dood, en het is drie uur in de nacht,
maar onweren doet het. Hoever ligt de Auvergne van Greenwich qua tijdzones.
Te moeilijk om uit je hoofd uit te rekenen midden in de nacht.
Het onweer trekt weg. Slaaptent dicht, nog één keer voelen
(nergens vocht) en slapen maar weer. De regen trekt nu ook over. Lekker,
zo’n buitje, goed tegen het stof…
Nee, toch nog een paar klappen! Of is het alweer een uur later? Deze
waren trouwens wel heel dichtbij. Hugo herinnert zich nu iets over de geur
van ozon, en over een suizend geluid vlak voor de flits: dan gaat de bliksem
vlakbij inslaan en kun je beter dekking zoeken. Niet onder een boom, nooit
onder een boom. Jammer alleen dat deze hele heuvel bezaaid is met bomen. En
zo’n tentje biedt ook niet veel hoop, bij inslaande bliksem. Daar blijft niet
veel van over. Hoveel volt was het ook alweer? Misschien de volgende keer
beter opletten bij…
Deel II
Eigenlijk is een auto een vreemd ding, bedenkt Hugo. Je
zit in een kast op wielen, met rondom een aantal beeldschermen waarop de
wereld aan je voorbij trekt. Het geheel is gemonteerd op een frame dat kan
bewegen, en de indruk wekt dat men in beweging is. Die bewegingen zijn keurig
gesynchroniseerd met de bewegende beelden op de schermen. En je gelooft er
in, je wordt misselijk als de auto plotseling een ‘duik’ maakt, je houdt je
vast als de auto een scherpe bocht lijkt te maken, en je schrikt als bij de
‘auto’ voor je plotseling de remlichten opgloeien.
Marten moet er om lachen. "Je komt
toch maar mooi van een punt A naar een punt B, als je in die
kijkmachine van jou stapt." Akkoord, maar wie kan zeggen of de weg die je
hebt afgelegd ook inderdaad de weg is die je op je beeldschermen hebt
gezien? "Draai je raampje maar eens open. Of wou je soms beweren dat je
dan naar een beeldscherm kijkt dat achter het raam is gemonteerd?"
Hugo haalt zijn schouders op. Misschien staan er overal langs de weg wel
enorme schermen…
Maar zei Plato al niet dat alles wat wij zien eigenlijk alleen maar een
afbeelding is van wat zich in ons hoofd bevindt? Of was dat Kant? Nouja,
Plato zei in ieder geval dat we opgesloten zitten in een grot en niets zien
dan de verwrongen schaduwen van wat zich achter ons afspeelt. Eigenlijk was
Plato de uitvinder van de virtual reality, maar daar hoef je bij die
computerjongens waarschijnlijk niet mee aan te komen. Die denken ongetwijfeld
dat Plato een nieuw besturingssysteem is. Of een grafische kaart. Sukkels.
Marten wijst op het bord dat de grens aangeeft: "Goed gefilmd, hè?"
Niet op letten. Alles wat we zien zit in ons hoofd, dus ook een persoon die
Marten heet. En een landschap dat we eerst Frankrijk, daarna België, en
nu Nederland noemen, en waarboven we soms onweer en soms blauwe luchten denken
te zien. En dan is er nog de figuur die we Hugo noemen. Of mogen we zeker
zijn van onszelf, van onze ‘ik’?
Hoe dan ook, het beeld van Utrecht blijft Utrecht, en de Dom ziet er nog
steeds meer dan 100 meter hoog uit. Marten parkeert de auto. "Ziet er
overtuigend uit, nietwaar?" Okee, er is een klein probleem met de consistentie
van alle waarnemingen. Laten we er voorlopig maar van uit gaan dat onze
hersenen consistent zijn, en dus ook alles wat we zien.
Alleen: had Marten vroeger nu wel of niet wit haar?
Deel III
"Okee, laten we even recapituleren: mijn naam is Hugo. Op een ochtend,
niet zo lang geleden, kroop ik uit mijn tent. Ik bezag de Auvergne. Niets aan
de hand. Mijn goede vriend Marten kroop uit zijn tent, en had wit haar
gekregen. Niets aan de hand, tenminste, dat dacht ik.
"Nu beweert Marten dat hij altijd wit haar had. Maar zelf ben ik daarover
gaan twijfelen. Nee, ik weet zelfs heel zeker dat Marten vroeger geen wit
haar had. Er is wel meer aan hem veranderd. Hij draagt nu een bril,
bijvoorbeeld. En hij rookt pijp. Stel je voor, Marten die vroeger de
sigaretten uit de monden van zijn vrienden trok en ter plekke verbrokkelde.
"Maar goed, toen ik die ochtend uit mijn tentje kroop en de Auvergne
bezag, had ik dat nog allemaal niet in de gaten. Ik keek naar de hemel, en ik
keek naar de heuvels, en die waren zoals ze altijd geweest waren, blauw en
groen. De zon was geel. Mijn tent was rood. Zoals het hoort en zoals ik het
mij herinner.
"Maar later, op weg naar huis, begon het te knagen. De
snelweg naar Parijs was nog hetzelfde, maar alle snelwegen zijn hetzelfde,
overal ter wereld. Beton en auto’s. Bij Nevers ging het mis: alles werd zwart-wit om mijn
heen. Ik bevond me in een film, en ik hoorde stemmen: "T’as vu rien à
Nevers." Later hoorde ik van Marten dat ik de hele reis geslapen heb, maar ik
weet zeker dat ik toen wakker was.
"En nu ben ik in Utrecht. Deze stad ken ik, maar toch is er iets mis mee.
De Dom staat waar hij moet staan, en in de plantsoenen van Zocher beginnen de
eerste kastanjes te rijpen. Ik heb de Oudegracht gevolgd, en mijn oude school
weer gezien, vlakbij de Tolsteegbarrière. Ik heb zelfs gezeten op
één van de bankjes waarop ik vroeger mijn boterhammen at. De
scholieren van nu zijn niets veranderd, alleen de kreten op hun t-shirts zijn
van deze tijd.
"Maar toen schoot me ineens te binnen dat die bankjes jaren geleden al
vervangen zijn door moderne monsters van plaatstaal met gaten. Het klopt
allemaal niet meer, deze werkelijkheid waarin ik me nu bevind. De kleuren zijn
verkeerd, de verbanden zijn niet hetzelfde als voorheen.
"En ik heb sinds mijn terugkeer van die vreemde dromen. Het onweert in de
verte, en dan ineens is er een harde klap en schrik ik wakker. Dan zie ik
sterretjes en draait de kamer. Wat is er gebeurd, daar in de Auvergne? Hoe
kan ik de realiteit reconstrueren? Is er eigenlijk wel een realiteit?"
Deel IV
Hugo zit in een café. Michael zit tegenover hem en vraagt: "Wat
kun je je nog herinneren van je vroegste kinderjaren?" "Poeh… We woonden
aan het kanaal, in lage huizen, en rondom ons stonden hoge flats. En er waren
veel kinderen. Voor sommigen was ik een beetje bang. Ik werd gepest, maar ik
had ook redelijk veel vriendjes. Mijn beste vriendje woonde in zo’n flat. We
kenden elkaar uit de box, als het ware. Later verhuisde hij naar Limburg.
Toen zijn we elkaar een beetje uit het oog verloren."
Michael glimlacht. "Zie je, je weet nog best veel." Hugo schudt het
hoofd. "Het lijkt veel. Maar hoe weet ik nu dat het echt is wat ik me
herinner? Misschien denk ik dat ik me dit herinner, maar is het
intussen een kronkel in mijn hoofd. Hoe kan een mens nu weten dat ‘ie zeker
weet wat ‘ie denkt dat ‘ie weet? Ik kan het me wel allemaal verbeelden, en
niemand kan controleren of het klopt."
"Maar je zou naar je ouders kunnen gaan en vragen of het
klopt." "Zelfs dan kan ik nooit controleren of ze me niet voor de gek
houden. Kom ik aan met een jeugdvriendje dat nooit heeft bestaan, en om mij
gerust te stellen zeggen ze dat het klopt, dat ik aan het kanaal heb gewoond.
Voor hetzelfde geld woonden we in Arnhem of Zevenaar. Misschien was ik zelf
wel zo’n pestkop die schlemielige jongetjes treiterde."
Michael barst in lachen uit: "Dat kan ik me niet echt voorstellen." Hugo
moet er ook om lachen. "Nee, dat is misschien wel zo. Maar toch… Ik kan
het niet zeker weten, niet waar?"
"En foto’s dan? Als je nou foto’s ziet van jullie huis, en van je
jeugdvriendje?" "En als dat nu eens een ander jongetje is, op die foto’s?
Ik bedoel, alle blonde jongetjes van drie of vier lijken op elkaar. Hoe weet
ik dat ik dat manneke ben?" "Maar je ouders dan? Die zien er toch wel
ongeveer hetzelfde uit?" "Ja… Maar hoe weet ik dat diegenenen die zich
mijn ouders noemen mijn ouders zijn?" Michael schudt het hoofd. "Ja, als
je zo gaat beginnen, dan houdt het inderdaad op." Hugo wordt boos. "Jij
hebt makkelijk praten, jij denkt dat je zeker weet wat je weet. Ik weet zeker
dat ik niets weet. Jij kunt ook wel onderdeel zijn van het complot. Wie weet?
Ik niet!" Nu wordt Michael ook boos. "Hé, wat dacht je? Dat ik je
een beetje probeerde op te naaien of zo? Wat word ik daar wijzer van? Niets
toch?!?"
Hugo steekt langzaam een sigaret op. "Op dit moment ben ik bezig mezelf
aan m’n schoenveters uit het moeras te trekken."
Deel V
Voor zich ziet Hugo een lange donkere gang. Helemaal aan het eind is een
vaag schijnsel zichtbaar, maar het is onduidelijk of het afkomstig is van een
lamp, of een raam, of iets anders. Er hangt een muffe geur in de gang. Er
klinken zachte geluiden, die Hugo niet kan thuisbrengen. Het zijn geen
vallende druppels, of trippelende rattepootjes, maar ze zijn wel regelmatig.
Hugo begint te lopen in de richting van het licht. Hij hoort zijn
voetstappen weerkaatsen, hij hoort zijn hart bonzen, hij hoort het suizen van
het bloed in zijn oren. Na twintig passen ontdekt hij een vaag schijnsel aan
zijn rechterzijde. Daar is een deur, en er komt licht onderdoor. Hugo staat
stil en luistert. Hij hoort niets, voelt aan de deurknop, opent voorzichtig
de deur.
Hij staat in een weide ingesloten door bos, met in het midden
één enkele boom. De zon staat hoog aan de hemel, het is warm
weer en de lucht is staalblauw. Hugo hoort het zoemen van insecten, vogels,
het ruisen van bladeren. Het ruikt naar lente. Hij draait zich om, maar de
deur achter hem is verdwenen. Hij loopt een rondje om de boom, maar het
weiland blijft een weiland in de lente.
Naar wat het zuiden lijkt loopt een pad. Hugo volgt dat, komt aan de
bosrand. Het pad kronkelt als een rivier, en Hugo merkt dat hij tot aan zijn
enkels in het water staat. Het is koud water, dat snel stroomt, en waarin
vissen zichtbaar zijn. Aan de linkeroever ligt een vlet afgemeerd. Hugo
maakt het touw los en stapt in het bootje. Er is maar één
spaan, maar het water stroomt nu zo snel, dat het vaartuig als vanzelf de
rivier volgt.
Het bos wordt almaar dichter aan weerszijden. Hier en daar hangen takken
in het water, een enkele keer moet Hugo met de roeispaan bijsturen om niet
verstrikt te raken in de bomen. Het is hier stil. Het valt Hugo ineens op
dat hij geen vogels hoort, en dat de wind is gaan liggen. Er is alleen
geklater van water, en af en toe een geluid als van een vis die opspringt.
Maar het water is pikzwart, en vissen kun je er niet meer in zien.
Tenslotte mondt de rivier uit in een poel aan de voet van een heuvel. De
stroming houdt abrupt op, maar de vlet schiet door en loopt vast op de oever.
Hugo stapt uit en trekt de boot nog wat verder op de wal. Het begint nu al
schemerig te worden, de lucht is bewolkt en in de verte hoort hij gerommel van
onweer * terwijl de wind wat lijkt aan te trekken.
Op de heuvel staat een hutje. Er zitten geen ramen in, alleen een deur,
die op een kier staat. Hugo stapt er naar binnen en bevindt zich in een lange
donkere gang. Helemaal aan het eind is een vaag schijnsel zichtbaar, maar het
is onduidelijk of het afkomstig is van een lamp, of een raam, of iets
anders…
Hij zit plotseling overeind. Telkens weer die droom. Telkens weer die
gang, het weiland, het bospad, de rivier, het hutje, de gang. Soms legt hij
de cirkel wel vijfmaal af voor hij wakker wordt. Soms wijkt de droom iets af,
dan regent het op het weiland, of is de rivier een kolkende watermassa. Wat
is de betekenis? Welke gedachten maken deze beelden in hem los? Heeft hij
onderdelen van deze droom al eerder meegemaakt, voordat zijn geheugenverlies
hem afsloot van de herinneringen eraan? Hij gaat naar de WC, neemt daarna nog
een valeriaantablet en trekt de dekens diep over zich heen.
…Hij staat in een weide ingesloten door bos, met in het midden
één enkele boom. De zon staat hoog aan de hemel, het is warm
weer en de lucht is staalblauw. Hugo hoort het zoemen van insecten, vogels,
het ruisen van bladeren. Het ruikt naar lente. Hij draait zich om en kijkt
in de ogen van… de ogen van…
Hij vloekt, maar de naam van het meisje wil hem niet tebinnen schieten.
"Maakt niet uit," zegt ze, "noem me maar Tom." Tom? Wat een vreemde naam
voor een meisje—al heeft ze dan ook een beetje een jongensachtig uiterlijk.
Alle Tommen die Hugo zich zo snel kan herinneren (Poes, van Jerry, oom met
negerhut, Bombadil, Sawyer) zijn mannen. Het meisje draait zich om en loopt
van hem weg, achter de boom. Hij volgt haar. Ze is weg…
Hugo knipt het licht aan. Het is pas kwart over twee. Dit was een nieuwe
wending in zijn droom. Een meisje dat hij herkent, hoewel haar naam nog weg
is. Dat is al heel wat. Behalve Marten, zijn ouders, en nog een enkele goede
vriend, heeft Hugo niemand meer kunnen herkennen. Zelfs als mensen aan
hem worden voorgesteld met een keur aan details over hun gezamenlijke
verleden, heeft Hugo nog nooit zelfs maar een zweem van herkenning gevoeld.
Maar dit meisje heeft hij eerder ontmoet. Wie is zij? Hij wil zich haar
gezicht herinneren, maar ontdekt tot zijn schrik dat het weg is. Hij ziet
haar lichaam, hoe ze zich omdraait en achter de boom verdwijnt, maar haar
gezicht is weg. Hij neemt nog een valeriaanpil.
…Hij begint te lopen in de richting van het licht. Hij hoort zijn
voetstappen weerkaatsen, hij hoort zijn hart bonzen, hij hoort het suizen van
het bloed in zijn oren. Na twintig passen ontdekt hij een vaag schijnsel aan
zijn rechterzijde. Daar is een deur, en er komt licht onderdoor. Hugo staat
stil en luistert. Hij hoort niets, voelt aan de deurknop, opent voorzichtig
de deur.
Hij kijkt in een slaapkamer. Links van de deur staat een bed, en in het
bed ligt het meisje te slapen. Nu hij haar gezicht weer kan zien weet Hugo
het zeker: hij heeft haar eerder gekend. Het is donker in de kamer, maar de
maan zorgt voor een vaag schijnsel. Hij gaat op de rand van het bed zitten,
en zij opent haar ogen.
"Wie ben jij?" vraagt Hugo. "Tom," zegt ze. "Dat is niet je echte naam,"
zegt Hugo. "Hoe heet ik dan?" vraagt ze. "Dat weet ik niet," zegt Hugo.
Ze lacht. "Gek," zegt ze, quasi-beschuldigend. Ze duwt de dekens van
zich af en staat op. "Hoe laat is het?" vraagt ze. Een wekker wijst half
drie aan. "Je komt wel een beetje laat aanzetten," zegt ze, een beetje
nuffig, gespeeld. "Ik sliep net zo lekker." Ze trekt een trui aan. "Nouja,
dan gaan we maar thee drinken." Ze loopt de gang op, knipt het licht aan,
verdwijnt naar de keuken.
Plotseling weet Hugo het weer. Dit meisje is zijn vriendin geweest.
Zoals ze loopt, zoals ze praat en reageert, daar is hij zielsverliefd op
geweest. Hij herkent de geur. Hij is hier eerder geweest, hij heeft bij haar
in bed gelegen. En haar naam is… haar naam is… haar naam is nog steeds
weg, maar zij is er weer.
"Ik moet je naam weten," roept Hugo. "Ik ben m’n geheugen kwijt,
maar als ik je naam weet, dan komt de rest ook weer, dat voel ik. Help me
dan!" Hij schreeuwt bijna, maar ze kijkt hem een beetje cynisch aan. Hij
weet wat ze gaat zeggen, omdat ze dat al eerder tegen hem gezegd heeft. Hij
weet dat ze de rechter mondhoek een beetje omhoog zal trekken en een snuivend
geluid zal maken. "Minder drinken jôh." Precies! Het goede antwoord.
Die intonatie, dat gezicht. Ze is het, en ze heet…
Er knapt * iets in zijn hoofd. Hugo schiet overeind. Kwart voor drie,
hij was er bijna, maar het is hem ontglipt. Niet erg, volgende keer lukt het
wel. Hij moet alweer naar de WC, van opwinding. Hij opent de deur van zijn
kamer en staat in een lange donkere gang. Helemaal aan het eind is een vaag
schijnsel zichtbaar, maar het is onduidelijk of het afkomstig is van een lamp,
of een raam, of iets anders. Er hangt een muffe geur in de gang. Er klinken
zachte geluiden…
Deel VI
Stel nu eens dat Hugo in zijn eentje in een afgesloten en geblindeerde
kamer zit. Hij heeft geen enkel contact met de buitenwereld, behalve via een
computerterminal: er is een beeldscherm met een toetsenbord. Aan de ‘andere
kant’ zit ook iemand, of iets, waarmee Hugo communiceert. Er ontspint zich
het volgende gesprek:
HUGO: Wie is daar?
ANDER: Noem mij maar Tom.
HUGO: Wie ben je? Ben jij de Tom uit mijn dromen?
TOM: Waar heb je het over? Hoe kan ik nou iemand uit je dromen zijn?
HUGO: Ben je een man of een vrouw? Ik ken namelijk maar één
Tom en dat is een vrouw.
TOM: Dat is raar. Tom is een jongensnaam. Ik ben een man.
HUGO: Doet er ook niet toe. Waar ben je precies?
TOM: In een afgesloten en geblindeerde kamer. Er staat alleen een
beeldscherm, en…
HUGO: Ja laat maar, ik denk dat ik de rest wel weet. Ik weet zelf niet
hoe ik hier terecht ben gekomen. Geldt dat ook voor jou?
TOM: Ja. Op een dag werd ik wakker en kon ik mij niets meer herinneren,
behalve dan…
HUGO:… je naam. Dat komt me erg bekend voor. Hoe weet ik dat je me
niet in de maling neemt? Ben je soms een dokter die mij gaat genezen van mijn
geheugenverlies?
TOM: Ik weet niet wat ik ben, maar in ieder geval geen dokter. Ik heb ook
geheugenverlies.
HUGO: Ik heb wel eens gehoord van een computerprogramma dat optrad als
psycholoog. Het reageerde op sleutelwoorden in de uitspraken van de
patiënt, maar het was heel effectief. Patiënten vertelden binnen de
kortste keren hun diepste geheimen. Het heette Eliza of zoiets. Ben jij
Eliza?
TOM: Nee, ik ben Tom. En voorzover ik weet ben ik geen computerprogramma.
HUGO: Dat zijn jouw woorden. Maar voor mij ben je alleen maar woorden op
een beeldscherm, dus hoe kan ik nu weten of jij een computerprograma bent, of
een dokter, of een man met geheugenverlies?
TOM: Tja… Ik denk dat je me gewoon moet geloven. Hoe heet jij
trouwens?
HUGO: Hugo. Ik ben ook een man. Sinds wanneer leid jij aan
geheugenverlies? Ik bedoel: hoe is het gebeurd, onder welke omstandigheden?
TOM: Ik was op vakantie in Frankrijk. Er was een onweer, en toen ik de
volgende dag…
HUGO:… wakker werd was je je geheugen kwijt. Zie je, hoe moet ik nou
geloven dat jij een individu bent, een mens bedoel ik, als jij mij
gaat zitten vertellen wat mij is overkomen?
TOM: Ja, hoor eens, dat kan ik ook niet helpen.
HUGO: Heb je een vriend die Marten heet? Hij rookt pijp en tekent bomen.
TOM: Ja, die ken ik. Ik was met hem op vakantie, toen het gebeurde.
HUGO: Dat is het bewijs! Ik was met Marten op vakantie deze
zomer! Verklaar dat eens?
TOM: Hé, ik hoef jouw geen rekenschap af te leggen. Mijn Marten
hoeft de jouwe niet te zijn.
HUGO: Je kunt me nog meer vertellen! Volgens mij ben jij een
computerprogramma, of een dokter, en je weet wat er met mij aan de hand is.
Zit Marten daar soms naast je? Bewijs maar eens dat je een man met
geheugenverlies bent!
TOM: Bewijs jij maar eens dat je geen computerprogramma bent. Jij stelt
steeds de vragen, en je reageert op mijn uitspraken. Ben jij soms
Eliza?
Stel dat we dat allemaal hebben gezien. Hoe weten we dan wat Tom is? En
wat Hugo is?
Deel VII
Het café was vol en druk, en Hugo was blij dat hij een stoel had
kunnen veroveren. Nu zat hij een beetje weggedrukt in een hoekje, maar het
deerde hem niet. Plotseling draaide het meisje op de stoel naast hem haar
hoofd opzij, zodat Hugo haar profiel kon zien. Hij kreeg een schok. Hij
kende haar. Ze was… ze heette… Cassandra! "Cassandra!" zei Hugo, iets te
hard. Het meisje keek hem een beetje verbaasd aan.
"Heet jij Cassandra?" vroeg Hugo. Ze glimlachte: "Nee hoor, maar leuk
geprobeerd." Hugo voelde zijn gezicht betrekken. "Sorry, maar je herinnerde
me aan iemand die ik heb gekend. Tenminste, dat denk ik." Ze bleef hem een
beetje vragend aankijken: "Hoe bedoel je?"
Hugo draaide zich nu helemaal naar haar toe. "Ik heb geheugenverlies, en
ik kan me de laatste paar jaar van mijn leven niet meer herinneren. Maar toen
ik je gezicht zag, wist ik zeker dat ik je herkende. Ik heb iemand gekend die
Cassandra heet." Het meisje glimlachte weer: "Nee, ik heet Eliza. Dat lijkt
me niet leuk, geheugenverlies. Hoe is dat gekomen?"
"Dat kan ik me niet herinneren," zei Hugo gedachtenloos. Het meisje
probeerde tevergeefs een lach te onderdukken. "Sorry, maar je zei het zo
grappig." Het flitste door zijn hoofd. Je zei het zo grappig. Dat
zei Cassandra vaak tegen hem.
"Het is misschien een vreemde vraag," zei Hugo, "maar wat is je
lievelingskostje?" Ze dacht een poosje na, maar Hugo had het antwoord al
geraden: "Dat is een stoofschotel met rundvlees en kaas." Het zweet liep hem
over de rug. "En ijs met chocoladesaus toe," voegde hij er aan toe. Ze keek
weer verbaasd. "Ja… Hoe weet jij dat?"
"De Cassandra die ik heb gekend had dat ook als lievelingseten. Je lijkt
heel erg op haar." Ze zweeg. "Kan ik je iets te drinken aanbieden?" vroeg
Hugo. "Ja, biertje lijkt me wel lekker." Alweer die woorden. Biertje
lijkt me wel lekker. En dan die stem, de manier waarop ze de woorden
uitsprak. Hij voelde zich zweverig.
Hugo keerde terug van de bar en zette de biertjes neer. Ze pakte het
hare, hief het terwijl ze hem aankeek en zei: "Hé… proost!" Die
woorden! Het was om zenuwachtig van te worden, als hij het al niet was.
"Maar ehm…" Ze keek hem nog steeds strak aan. "Je herkent dus toch wel wat
mensen en dingen." Hugo schudde zijn hoofd. "Heel soms. Dit is voor het
eerst dat me zoiets echt weer te binnen schiet. Ik heb al veel mensen ontmoet
die ik goed gekend moet hebben, maar als ik ze zie, als ze zich voorstellen,
dan doet me dat niets. Het zijn onbekenden voor me. Ik trek nu ineens weer
veel op met mensen van mijn middelbare school."
"Nouja," zei ze, "ik ken jou niet, en voor zover ik weet heb ik geen last
van geheugenverlies, dus je kunt er vrij veilig van uitgaan dat ik niet die
Cassandra ben. Hoe goed heb je haar gekend?" Hugo moest nu zelf glimlachen,
voor het eerst. "Ze was mijn vriendinnetje. We waren nogal close,
zou je kunnen zeggen." Nu was het weer haar beurt om even verbaasd te kijken.
Maar daarna barstte ze weer in lachen uit. "Nou, neem maar van mij aan dat
ik dat niet ben geweest. Ik denk dat ik me dat wel had herinnerd.
Gokje hoor." Gokje hoor.
Ze zwegen een poosje, tot het tot Hugo doordrong dat ze elkaar zaten aan
te staren. Hij wendde zijn blik af. "Sorry, ik moet wel een beetje raar over
komen." Ze lachtte: "Geeft niet. Mensen komen wel vaker bij mij uithuilen.
Je went er aan." Ze zweeg weer. Toen: "Hé, heb je nog plannen voor de
rest van de avond?" Zonder er bij na te denken gaf hij het antwoord dat hij
altijd had gegeven op die vraag: "Neuh… gewoon lekker een beetje bij jou
zijn." Ze lachtte weer. "Okee."
Deel VIII
"Heb jij dat nou ook?" vraagt Hugo aan Cassandra. "Dat je muziek hoort en
meteen weet: dit is mooi. Dat er iets in zit dat je niet kunt
benoemen, maar waarvan je zeker weet dat het dit specifieke stuk boven de rest
verheft."
"Wat is mooi?" vraagt Cassandra.
"Ja, dat weet ik dus niet." Hugo gaat op z’n rug liggen. "Florence is
mooi. En Shakespeare is mooi. En Miles Davis is mooi."
"Miles Davis is een lelijk mannetje."
"Ja. Hahaha… Ik bedoel natuurlijk zijn muziek," zegt Hugo geprikkeld.
"Goed visweer, ze bijten nogal," grinnikt Cassandra terwijl ze haar hoofd
op zijn borst legt. "Vind je mij mooi?"
Hugo is een tijdje stil. "Nee, eerlijk gezegd niet. Ik vind je wel
aantrekkelijk hoor, maar ik geloof niet dat ik je mooi zou noemen." Cassandra
giechelt, en Hugo vervolgt: "Ik ken eigenlijk geen vrouwen die ik mooi zou
noemen. Hooguit knap, maar knap en mooi zijn niet hetzelfde."
"Okee," zegt Cassandra, "dan hoef ik ook niet jaloers te zijn."
"Nee maar wat ik bedoel," vervolgt Hugo, "is dat je iets ziet of hoort en
dan meteen denkt wow, dit is het! Zonder dat je kan zeggen waarom,
of waarin het verschilt van andere dingen. Dat komt maar heel weinig voor,
maar het gebeurt wel af en toe. Niet alleen met muziek, maar ook met
beeldende kunst en architectuur enzo. En ook met mensen, maar ik kan even
geen vrouwen bedenken van wie ik een foto boven mijn bed zou hangen alleen
maar omdat ze mooi zijn."
Cassandra draait zich om. "Laat eens wat van Miles Davis horen."
Hugo komt overeind, schuift een cd in zijn speler en zet de versterker ver
open. "Luister," zegt hij. "Dit is misschien wel het mooiste stukje jazz dat
er bestaat, of in ieder geval dat ik ken. De eerste keer dat ik dit hoorde
dacht ik dat ik door de grond zakte, zo mooi was het. En nog steeds trouwens.
Het album heet ‘Kind of Blue’, en het stuk heet ‘So What’. Dat album hebben
ze in één sessie opgenomen, zonder repetities, helemaal
geïmproviseerd. Ik had ergens gelezen dat het één van de
hoogtepunten van Miles Davis is en ik heb ‘m zonder beluisteren gekocht.
"Nou, let op. Het begint heel rustig. Eerst die piano, met zo’n hele
typische, lichte echo, alsof het in een vrijwel lege kelder-bar is opgenomen
om drie uur ‘s nachts, als iedereen al naar huis is. Daar krijg ik dan al
kippevel van. Dat is de sfeer van het hele album. En hoor, nu komt de bas
erbij. Heel simpel. Dit is nog steeds het intro, het moet nog op gang komen.
De trompet zit erbij. Het is gewoon een blues-lijn, niet eens zo bijzonder,
maar het heeft nu al wat. Hier weet je al dat het iets heel moois is. Ik wel
tenminste.
"En nu, let op, let op… nu begint het pas echt! Het is zo
rustig, en toch slaat het in als een bom. Pow! Luister, die trompet,
die bas! Dat staat daar als een huis… Dit moet je ook echt snoeihard
afdraaien, dat je de bas kan voelen. Jammer voor de buren, maar het
is niet anders…" Hij is een ogenblik stil.
"Dít is echt ontzettend mooi…" zegt hij tenslotte.
"Ja," zegt Cassandra, "dit is mooi."
Deel IX
"Als er één ding is waarvoor ik bang ben," zei Hugo, "dan is
het wel dat ik op een dag wakker word en dat ik dan van m’n geheugenverlies
genezen ben, maar dat ik dan wel alles kwijt ben wat tussen toen en nu heb
meegemaakt."
"Een pop na een push," zei Alan met een vage glimlach.
"Wat?"
"Oh, dat kom je bijvoorbeeld in computertalen tegen. Met een
push zet je de inhoud van bepaalde registers op een stack,
en met een pop zet je ze weer terug. Maar dan ben je alles wat er op
dat moment in stond wel kwijt… Laat maar…"
"Jaja, jij gelooft heilig in het menselijke brein als de ultieme machine."
"Ja. Daar geloof ik in. Jij niet dus?"
"Nee, daar geloof ik niet in. Dat is belachelijk. Jullie willen alles
terugbrengen naar nullen en enen. Zo werkt de mens niet."
"Nee? Veel mensen die ik ken zijn nullen. En jij bent er zelf trouwens
een goed voorbeeld van. Dat we machientjes zijn, bedoel ik, geen nullen. Ik
bedoel, de bliksem slaat in en de hele zaak wordt gereset. Dat
gebeurt dagelijks in ik weet niet hoeveel computers."
"Blêêêrk. Dát is zo’n gelul. En hoe verklaar
jij dan het menselijk gevoel? Als je wilt geloven dat we computers zijn, dan
moet je ook geloven dat computers kunnen… nou, weet ik veel, liefhebben of
zo. Hè, hoe verklaar je dan ik knettergek ben van Cassandra?"
"Ja, dat kan ik ook niet verklaren. Nee, sorry, rotgeintje… Maar hoe
weet jij zo zeker dat dat niet het resultaat is van één of ander
algoritme? Het liefdesalgoritme, om zo maar te zeggen…"
"Ach, dat is absurd."
"Absurd? Hoezo absurd? Dat is helemaal niet zo absurd."
"Ik heb nog nooit een computer een erectie zien krijgen bij het zien van
een mooie meid."
"Ja, nee, dát is inderdaad absurd. Computers worden niet verliefd
en computers kunnen ook geen gedichten schrijven. Maar echt leuk zijn ze dan
ook niet. Daar gaat het dus ook helemaal niet om. Waar het om gaat is dat
ons brein uiteindelijk bestaat bij de gratie van allemaal eenvoudige
procesjes. Neuronen die op elkaar reageren, dat niveau. Dat is het niveau
dat je in principe zou kunnen nabootsen met een computer. Verder is het
alleen nog een kwestie van het juiste algoritme vinden."
"Het juiste algoritme… pffft…"
"Nouja, zover zijn we dus nog lang niet. Maar in principe kan het zeker."
"…"
"En dat jij graag met Cassandra naar bed wil, dat is dus het resultaat van
een algoritme. Ja. En omgekeerd trouwens ook. Gewoon chemie. Moleculen die
op elkaar reageren. Of niet. Hangt er maar net van af hoe de procedure is
opgezet. That’s life."
"Ik vind het maar niks. En daar ging het me trouwens niet om."
"Nee. Jouw probleem is: hoe overleef ik een koude reboot?
Gewoon back-ups maken, man."
"Ach, flikker op. Machine."
"Dank je. Mens."
Deel X
"Neem nou Cato," zei Hugo. "Nee, die ken je natuurlijk niet. Cato was
iemand die ik jaren geleden heb gekend. Ik was hem helemaal vergeten,
natuurlijk, maar onlangs kwam ik hem weer tegen. Niets veranderd, denk ik,
maar helemaal zeker weet ik dat niet. Hij kwam me in ieder geval bekend voor,
dus dat is al een goed teken. Ik bleek Cato te kennen van de tijd dat we
samen actief waren voor de vredesbeweging. Of zoiets, iets linksigs in ieder
geval. Doet er niet toe.
"Hoe dan ook, Cato is nu ‘in de politiek’ gegaan. Daar moet je niet om
lachen! Hij zei het zelf zo. Hij heeft ook een partij genomen. Ik bedoel,
hij heeft niet gezocht welke partij in program het beste overeen kwam met
zíjn ideeën, nee, hij is naar de partij gegaan die hem op dat
moment de beste kansen bood. Wel iets linkserigs… En nu doet Cato aan
politiek, en denkt hij niet meer na.
"Bijvoorbeeld. We kregen het over de vakgroep. Dat daar gewoon een stuk
wordt afgesneden dat uniek is in Nederland. In de ruime omgeving van
Nederland, trouwens. Ik weet echt niet meer hoe we daar op zijn gekomen, maar
goed, we hadden het daar dus over. Toen zei ik dat ik dat onbegrijpelijk
vond, en dat er een heleboel mensen waren die dat ook onbegrijpelijk vonden.
Toen zei hij dat dat altijd zo was. Ja, natuurlijk, altijd als er bezuingd
moet worden, zijn er mensen die dat klote vinden—maar sommige bezuinigingen
zijn wél begrijpelijker dan anderen. Ik bedoel maar, heel Nederland is
vergeven van de vakgroepen die zich bezighouden met het onderzoek naar
x, en er is er één die zich bezighoudt met y—waar
ga je dan in kappen? In y, godbetert!
"Maar zo werkte dat niet, volgens Cato. Dat waren beslissingen die vaak
al lang van tevoren waren vastgelegd in beleidsplannen. Hij bestudeert nu
namelijk ook het recht op dat gebied, Cato. Dus daar kon je
bestuursrechtelijk niet zomaar van afwijken. Dat lag heel ingewikkeld,
volgens Cato, maar het lag wel zo.
"Toen zei ik dat het wetenschappelijk toch volslagen onverantwoord is om
zo’n groep om zeep te brengen. Dat je wel van de pot gerukt moet zijn om zo’n
beslissing door te zetten, beleidsplan of niet. Nouja, zo zei ik het niet
helemaal, maar wel ‘woorden van dergelijke strekking’, als je begrijpt wat ik
bedoel.
"En wát zeide daarop Cato? Die zei dat wetenschappelijke
argumenten geen rol mogen spelen in zo’n beslissing. Want dat dat alleen maar
tot emotionele beslissingen leidt. En daar zijn we natuurlijk niet van
gediend, bestuursrechtelijk gezien. Ik wist niet wat ik hoorde. Ik dacht dat
ik van m’n kruk ging vallen—we zaten aan een bar, vandaar.
"Maar zo’n… zo’n… wordt later wél staatssecretaris van
Onderwijs of Wetenschappen. Of minister, als het een beetje loopt. En dat
heeft dan nog naast mij geijverd voor de vrede. Je had ‘m toch in een vroeg
stadium gewurgd, als je het eerder geweten had. Hij heeft gelukkig een klein
partijtje genomen.
"Volgens mij moeten we weer terug naar de tijd van Plato.
Vóórdat iemand zich met de politiek bemoeit, moet ‘ie eerst een
rigoreuze opleiding hebben doorlopen. Wiskunde, natuurkunde, geschiedenis,
talen—de hele rataplan. En vooral géén bestuursrecht! Laat
‘ie de esthetiek bestuderen, muziek, theater, dans, mimiek, laat hem voor mijn
part een jaar lang in z’n blote kont rondlopen in de natuur. Maar laat ‘ie
vooral géén bestuursrecht doen. Onze cultuur gaat ten onder aan
bestuursrecht! Kijk eens wat er van de Romeinen terecht is gekomen… "Ja
schat, ik heb een beetje teveel gedronken. Maar ik ben ook een beetje boos…
Of eigenlijk ben ik niet zo boos, eigenlijk ben ik een beetje depressief…
Laten we maar naar bed gaan.
"Maar schat: ceterum censeo bestuursrecht delendam esse!"
Deel XI
"Wat wil je nog meer?" vraagt Hugo. "Een zwembad op de top van een
heuvel, dat uitkijkt over de Provençe, met een terras dat uitkijkt over
het zwembad. Ik zou het wel weten, als ik het geld had."
"Maar je hebt het geld niet," grijnst Cassandra, "en volgens mij ga je het
geld ook nooit krijgen. Jij bent niet in de wieg gelegd voor miljonair."
"Nouja, hoe weet jij dat nou? Misschien schuilt in mij wel een verborgen
talent. En ik kan altijd nog proberen om mijn verhaal op papier te zetten en
het voor veel geld te verkopen. Aan de Telegraaf of zo. Man overleeft
blikseminslag maar verliest geheugen."
"Als jij je verhaal aan de Teleklets verkoopt, kijk ik je nooit van je
leven meer aan, begrepen? En ook niet aan de Privé of de Story of wat
dan ook."
"Oehoehoe… boos!!! Nou, mijn lief, ik verkoop het wel aan de NRC. Of
aan de Groene, als je dat liever hebt. Maar dan word ik er niet erg rijk van,
dat begrijp je zelf ook wel."
"Dat was wat ik zei: jij bent niet in de wieg gelegd voor miljonair. Als
je voor een dubbeltje geboren bent…"
"…word je nooit een kwartje. Blêêêh, wat afgezaagd.
Als jij zo doorgaat met flauwe uitdrukkingen en gezegden, dan kijk
ik je nooit meer aan."
"Dat ga jij nooit doen, mannetje, daarvoor ben jij veel te veel verliefd
op mij. En jij wilt mij niet verliezen, weet je nog wel, van al die
zoetgefluisterde beloften?" Ze grijnst nog meer.
"Bôhfff…" Hugo zwijgt. Maar ze heeft wel gelijk, denkt hij, ik
zou haar niet willen missen. Sentimentele zak. Hij draait zich op zijn zij
en kijkt haar aan. Wat een uitzicht: Cassandra met op de achtergrond de
uitlopers van de Alpen. Mei, bloedheet, een zwembad achter je, een fles
Ricard binnen handbereik. Het is eigenlijk te mooi om waar te zijn.
"Een franc voor je gedachten," zegt Cassandra.
"Een franc? Dat is wel erg goedkoop, m’n lief. Waar zie je me
voor aan." Hij strijkt haar door het haar. "Maar goed, als je het zo graag
wilt weten: ik dacht aan jou."
"Nou, dat is ook niet economisch. Ik lig naast je. Je hoeft alleen maar
te kijken. Kun je intussen aan iets anders denken."
"Romantiek is niet economisch. Daaruit blijkt ook dat de mens geen
economisch dier is, want ze besteedt een onevenredig groot deel van haar tijd
aan romantiek."
"Wijsneus."
"Nee, maar even serieus. Ik dacht echt aan jou. Door mijn
geheugenverlies ben ik veel kwijtgeraakt, veel vrienden van vroeger enzo.
Mensen met wie ik twintig jaar bewust ben opgetrokken die ik me helemaal niet
meer kan herinneren. Jij bent de eerste die ik goed heb leren kennen na mijn
geheugenverlies. Een soort van reddingsboei. Daarom kan ik me ook niet zo
goed voorstellen dat ik zonder jou kan. Daar is niets sentimenteels aan."
Hij zwijgt even.
"Ik kan het niet goed onder woorden brengen, weet je. Het zit in m’n
hoofd en het wil er niet uit. Gek eigenlijk, er zijn zoveel dingen die niet
meer in m’n hoofd zitten, en nu heb ik iets waarvan ik weet dat her er zit en
het wil er niet uit."
Ze draait zich naar hem toe en slaat een arm om hem heen. "Ik hou van je,
gek, of je het nou wel of niet kan zeggen." Ze zoent hem op zijn mond. Hij
voelt haar lippen, de warmte van haar lichaam en denkt: al is
het dertig graden, een menselijk lichaam is nog steeds warmer.
Achter hem pakken de eerste onweerswolken zich samen.
Fin
|